Eerlijke tarieven, ook voor creatief werk; een kwestie van solidariteit!

donderdag 20 juni 2019

[Column Klara Boonstra] Toen ik in 2008 naast mijn baan als hoogleraar internationaal arbeidsrecht aan de VU begon als jurist voor de FNV, erfde ik het dossier ‘orkestremplaçanten’ van mijn voorganger. Waar het al sinds jaar en dag gebruikelijk was geweest om in de cao voor de orkesten een apart hoofdstuk op te nemen voor de remplaçanten, oftewel de invallers of de musici die een bijzonder instrument bespeelden, had de NMa het jaar daarvoor de NTB, de vertegenwoordigers van deze musici, van de cao-onderhandelingstafel weggejaagd door te dreigen met een boete van 50.000 euro.

Het NMa verhaal is denk ik genoegzaam bekend: Zelfstandig werkende musici werden beschouwd als ondernemers, de NTB en FNV-Kiem dientengevolge als ondernemersverenigingen, en tezamen beperkten zij volgens de NMa de vrije marktwerking op de dienstenmarkt voor musici op een ontoelaatbare wijze. Hoewel het minimumtarief in de cao, dat bestond uit het loon van de collega’s plus een opslag van 17% om sociale verzekering in te kopen, op geen enkel manier enig effect had op bijvoorbeeld de prijs van de concertkaartjes voor consumenten, werd het toch als onrechtmatige beperking van de mededinging gezien. Of te wel, de musici moesten maar met elkaar de concurrentie aangaan voor de laagste prijs voor de arbeid, een beweging die uiteraard ook zou kunnen gaan drukken op de lonen van de collega’s die wel een vaste relatie met het orkest hadden.

Lang verhaal kort: omdat we het heel erg onrechtvaardig vonden dat de Staat der Nederlanden werkenden verplichtte elkaar onderling richting de bodem te beconcurreren, legden we de vraag aan de rechter voor of we dit door middel van het vastleggen van minimumtarieven mochten tegengaan. Uitdrukkelijk bepleitten we toen, en nog steeds, dat dit in het belang is van alle werkenden in de sector, ongeacht de vorm van het contract. Omdat je collega’s bent en je wilt dat iedereen de mogelijkheid heeft om -  niet alleen op een fijne manier zijn werk te doen - maar ook om verzekerd te zijn voor de risico’s die nu eenmaal bij het werkende bestaan horen: werkloosheid, ziekte, arbeidsongeschiktheid en oudedagsvoorziening. En omdat je in een samenleving wilt leven waarin met elkaar voor een vangnet wordt gezorgd als iemand om de een of andere reden niet in zijn inkomen kan voorzien. Omdat je het belang van collectieve voorzieningen inziet en weet dat concurrentie op arbeidsvoorwaarden tot armoede kan leiden.

Na een ommelandse route die zeven jaar duurde kregen we uiteindelijk in december 2014 een uitspraak van de hoogste rechter, het EU Hof van Justitie. Dat Hof was het met ons eens wat betreft de remplaçanten. Ik ga niet in op de juridische details, maar allereerst stelde het dat het in de huidige economie niet altijd gemakkelijk is de status van bepaalde zelfstandigen te bepalen en te onderscheiden van werknemers. Een understatement. Maar, zo luidde het oordeel, zelfstandigen hoeven niet langer als onderneming - maar kunnen als werknemer te worden beschouwd als ze niet de vrijheid hebben om het tijdschema, de plaats en inhoud van het werk te kiezen en bovendien niet delen in de commerciële risico’s van de werkgever. Een verdere voorwaarde is dat zij tijdens de duur van de overeenkomst in de onderneming zijn opgenomen en daarmee een economische eenheid vormen. Met andere woorden, als zelfstandigen in een onderneming zij-aan-zij werken met werknemers, dan mag ook voor hen worden onderhandeld over minimumtarieven.

Natuurlijk is het fijn een zaak te winnen, maar toch is het jammer dat daarvoor zo weinig inhoudelijke of principiële redenen werden gegeven. Terwijl het Hof haar standpunt onderbouwde met de stelling dat de remplaçanten-cao rechtstreeks bijdroeg aan de verbetering van hun werkgelegenheids- en arbeidsvoorwaarden en dat de zelfstandige remplaçant daardoor een pensioen zou kunnen opbouwen. Impliciet zei het daarmee toch eigenlijk dat werken niet alleen maar lonend moet zijn, maar dat het tarief ook voldoende zou moeten zijn om aan de gerechtvaardigde sociale belangen te voldoen. En dat de opdrachtgever daarvoor dus ook een verantwoordelijkheid draagt. Voor werkgevers en werknemers door bij te dragen aan de sociale fondsen, bij de zelfstandigen doordat opdrachtgevers een tarief moeten betalen dat voldoende is om zelf die sociale zekerheid in te kopen. Dat doen die opdrachtgevers niet vanzelf, daarvoor is collectief onderhandelen nodig met een wettelijke stok achter de deur.

Waarom zou dat argument alleen maar gelden voor zelfstandigen die zij-aan-zij met werknemers werken?

De overheid zou moeten erkennen dat als wordt uitgegaan van de gerechtvaardigde belangen van zowel de werknemers als de zelfstandigen, een gelijke behandeling afstemming van hun werkelijke behoeften vergt. Dat betekent ook gelijke plichten voor werkgevers en opdrachtgevers. Net als voor werkgevers geldt dan voor opdrachtgevers dat zij deels financieel verantwoordelijk zijn voor bescherming tegen werkloosheid en arbeidsongeschiktheid en moeten zorgen voor zodanige tarieven dat de werkenden kunnen sparen voor hun pensioen. Nu steken de opdrachtgevers de opbrengst van de lage tarieven in hun zak, zonder zich te bekommeren om de sociale gevolgen voor de werkenden en de samenleving.

Het is goed mogelijk om beide vormen van de arbeidsrelatie – ‘werknemer’ en ‘werk in opdracht’ - naast elkaar te laten bestaan. Daar bestaan ook vanuit de werkenden geredeneerd goede redenen voor. Hun arbeidsbescherming hoeft niet identiek te zijn, want hun omstandigheden zijn dat ook niet. Er was ook een speciaal hoofdstuk voor de remplaçanten nodig. Maar er moet snel een einde komen aan het uitspelen van groepen werkenden tegen elkaar, omdat daardoor voor beide soorten werkenden een druk op de beloning ontstaat. En daarmee een druk op de sociale bescherming. Het is noodzakelijk dat een model van materiële gelijkwaardigheid wordt ontwikkeld waaraan ook de ACM zal zijn gebonden.

Voor zelfstandigen die zij-aan-zij werken met werknemers, kan de ACM bij wijze van spreken morgen al met een nieuw visiedocument komen, waarin ze toestaat dat zij collectief onderhandelen over de prijs van de arbeid. Hiervoor is – gezien de uitspraak van het Europese Hof van Justitie - geen wetswijziging nodig.

Voor de zelfstandigen die niet zij-aan-zij werken met werknemers, is wellicht wel een wetswijziging nodig. En daarvoor is in Europa en in Nederland politieke wil tot verandering, tot versterking van de sociale rechtvaardigheid vereist. Er gloort enige hoop aan de horizon. Zo besloot het Comité van Ministers van de Raad van Europa in een Ierse zaak over stemacteurs dat zij, en ook andere acteurs, freelance journalisten en musici, over hun arbeidsvoorwaarden zouden moeten kunnen onderhandelen. Eerder in 2017 stelden de Sociaal Economische Raad en de Raad voor Cultuur eveneens dat daartoe grote noodzaak bestaat. De kunsten zijn vaak de voorlopers voor verandering, laat dat ook nu het geval zijn.